DE MOEDER EN DE DRIE SOLDATEN
DE MOEDER waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters. Zij was weduwe. Toen de oorlog in het land kwam waren er nog drie ongetrouwd bij haar thuis, het meisje Mone, Bastiaan, en de jongste, Helm 'het Jungske' zooals ze hem allemaal noemden. De Moeder was een eenvoudig mensch, nog van den ouden tijd. Zij kon lezen noch schrijven. In haar kinderjaren bestond er in de parochie nog geen school. Haar gebeden had zij geleerd van haar moeder.
Bastiaan en Helm waren voor den oorlog soldaat geweest, zij werden in de oogstmaand van 1914 opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitschers. Toen ze weggingen en de Moeder en Mone de hand drukten, zegde Bastiaan, terwijl hij rechts over het veld keek: 'Het zal wel niet zoo lang duren, Moeder, wees maar gerust.' Bastiaan dacht aan den oogst en aan het werk dat te wachten stond. 'Het is gelijk Ons Heer het wil, jong,' antwoordde de Moeder. Het Jungske had er precies plezier in, ineens weer in zijn soldatenpak te staan - hij was nog maar zes maand thuis van den troep, - en naar den oorlog te trekken. Maar als hij op den steenweg stond, terwijl de Moeder van in de open deur hen nakeek, keerde hij zich ineens om en bleef staan. En het docht de Moeder, - maar misschien heeft zij zich dat maar ingebeeld, - dat er toen in zijn oogen een vreemde angst lag, en dat hij wilde terugkomen naar haar. Maar hij deed het niet. Op die plaats is de Moeder later ook dikwijls blijven stilstaan.
De Moeder heeft dan den heelen tijd van den oorlog met Mone zoo goed als het kon het werk voorgezet, al was het hard wroeten met de boerderij, en zij en Mone voor alles alleen staan. Zij was toen al twee-en-zestig. Voor het zware werk op het veld en voor den oogst kwam Polidoor, de oudste zoon, helpen. De Duitschers bezetten nu het land, en van hun eigen jongens kregen ze geen nieuws. Toch hadden ze in het dorp niet veel last van de vreemde soldaten.
In den laten Bamistijd van 1917 kwam Korneel, de veldwachter, op het land bij de Moeder staan. Korneel zegde: 'De burgemeester heeft me gezonden, daar komen bij u drie Duitsche soldaten in lozement, zieken, zegt de burgemeester. 'De moeder stond naast den kruiwagen, ze keek den veldwachter een poosje hard in de oogen en antwoordde dan: 'Dat kan niet.' 'En waarom kan dat niet?'
'Bij een weduwe die met een jong meisje alleen zit, - dat mogen ze niet ... en in een huis dat zoo alleen ligt.'
Haar gedachten waren onmiddellijk naar Mone gegaan. Ook de veldwachter dacht aan Mone. 'Ge moet dat dan maar tegen den burgemeester gaan zeggen, 'weerlegde hij en trok verder. De moeder dacht dien avond meer dan anders aan Bastiaan en het Jungske, en in haar bed lag ze tot laat in den nacht onze-vaders te bidden. Twee dagen later, ze was het beetenkot aan het toedekken met stroo en aarde, kwam Mone uit het achterhuis. 'De veldwachter is daar met die drie Duitschers'. De Moeder veegde de handen af aan haar blauwen voorschoot en kwam binnen. Korneel stond voor de deur, en achter hem drie soldaten, in verschoten en versleten uniform. Eén van hen had maar één oog meer, een andere was drie vingers aan zijn linkerhand kwijt, ze zag het als hij met die hand zijn pijp uit den mond nam, en hij had een lang litteeken over zijn wang, tot in zijn haar. De derde was een jongen met een uitgehold, mager gezicht en groote oogen. Ze hadden hun ransel en hun geweer op den grond gelegd. 'Ik zal ze maar naar de schuur brengen, zeker?', vroeg de veldwachter. De Moeder zegde: 'goed.' Die met zijn litteeken knikte goeden dag. Ze zagen er vermoeid en ellendig uit, ze waren nog niet oud, maar zeker toch ouder dan Bastiaan en Helm. De Moeder was bijna heelemaal gerustgesteld. Ze ging terug naar het beetenkot en de veldwachter kwam bij haar staan. 'Ze zijn al aan't uitpakken', zegde hij. 'Moeten we die ook eten geven?, vroeg de Moeder. 'Neen, ze gaan iederen avond hun eigen rantsoen halen aan de statie ... Het zien er serieuze jongens uit.' 'Dat dunkt me ook', antwoordde ze. De Moeder haatte de Duitschers niet. Ze had nooit iemand gehaat, want dat was zonde. Maar ze was kwaad op hen, want Bastiaan en Helm waren voor hen moeten weggaan, en daar kon hun elken dag iets overkomen.
Toen de Moeder 's anderdaags in de vroegemis zat, bad ze weer met heel heur hart voor Bastiaan en het Jungske, dat ze gauw zouden mogen terug thuis komen van den oorlog. En haar gedachten waren triestig, want ze peinsde meteen of Bastiaan en Helm er dan ook zoo vervallen zouden uitzien als die drie. Dan begon het sermoon. Ze keerde haar stoel om, en tegelijk gingen haar blikken over de menschen, die achter haar zaten. En daar zag ze die drie Duitsche soldaten achteraan in de kerk staan, naast elkaar, in hun verschoten soldatenkleeren, en, al was het maar een moment, ze merkte op hoe weemoedig 'die met zijn litteeken' er uitzag. De pastoor preekte van Laat de Kinderen tot Mij komen, maar de Moeder hoorde er bijna niets van. Almaardoor had ze dat geschonden gezicht van dien Duitschen jongen voor haar oogen, en 'die magere' hoorde ze weer zoo hol hoesten. En als het sermoon opnieuw bad voor haar twee kinderen, kwamen ze allemaal in haar gedachten, Bastiaan, het Jungske ... en die met zijn litteeken, en die met zijn één oog, en die magere... De Moeder had zoo den indruk of ze op elkaar leken, of ze min of meer eender waren, al die arme soldaten. In den voornoen moesten ze met den trein naar de stad, om zich te laten zien bij de officieren. Dat moesten ze iederen zondag doen. De moeder ging langs de open schuurpoort en keek binnen. Proper waren ze wel. Ze hadden alle kaf en strooisel weggeveegd, het veldgetuig in een hoek bijeengelegd, achter den wanmolen en tegen den muur hadden ze stroo opengespreid en daarop sliepen ze. Ja, zoo proper had de schuur er nog nooit uitgezien. De Moeder trad binnen en bleef staan voor de drie slaapplaatsen. Op ieder hoopje stroo lag een bruine, versleten deken. Alles was versleten bij die jongens. Zij keek er naar en peinsde. Tegen den anderen muur, op een spon van den kruiwagen, stond iets met een handdoek toegedekt. Ze nam den doek eraf. Het was het ijzeren keteltje, half vol gekookte aardappelen. Daarnaast lagen drie stukken zwart brood. Ze nam er een in de hand, het kleefde deegachtig aan haar vingers. Er lagen ook drie vorken, waarvan er een maar twee tanden meer had. Mone kwam bij haar staan, ze schudde den kop en zegde: 'Och arme toch!... en dat voor hunnen zondag.'
'Zouden onze soldaten ...' maar de Moeder sprak niet door, ze keek naar het keteltje met koude aardappelen, en peinsde weer. Dan pakte Mone ineens het keteltje op en zegde kordaat: 'Ik kan dat niet aanzien!'.
Claes, E., De Moeder en de Drie Soldaten, Heideland, Hasselt, 1979
Claes, E., De Moeder en de Drie Soldaten, Heideland, Hasselt, 1979
DE MOEDER waarover ik nu vertel had vijf zonen en vier dochters. Zij was weduwe. Toen de oorlog in het land kwam waren er nog drie ongetrouwd bij haar thuis, het meisje Mone, Bastiaan, en de jongste, Helm 'het Jungske' zooals ze hem allemaal noemden. De Moeder was een eenvoudig mensch, nog van den ouden tijd. Zij kon lezen noch schrijven. In haar kinderjaren bestond er in de parochie nog geen school. Haar gebeden had zij geleerd van haar moeder.
Bastiaan en Helm waren voor den oorlog soldaat geweest, zij werden in de oogstmaand van 1914 opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitschers. Toen ze weggingen en de Moeder en Mone de hand drukten, zegde Bastiaan, terwijl hij rechts over het veld keek: 'Het zal wel niet zoo lang duren, Moeder, wees maar gerust.' Bastiaan dacht aan den oogst en aan het werk dat te wachten stond. 'Het is gelijk Ons Heer het wil, jong,' antwoordde de Moeder. Het Jungske had er precies plezier in, ineens weer in zijn soldatenpak te staan - hij was nog maar zes maand thuis van den troep, - en naar den oorlog te trekken. Maar als hij op den steenweg stond, terwijl de Moeder van in de open deur hen nakeek, keerde hij zich ineens om en bleef staan. En het docht de Moeder, - maar misschien heeft zij zich dat maar ingebeeld, - dat er toen in zijn oogen een vreemde angst lag, en dat hij wilde terugkomen naar haar. Maar hij deed het niet. Op die plaats is de Moeder later ook dikwijls blijven stilstaan.
De Moeder heeft dan den heelen tijd van den oorlog met Mone zoo goed als het kon het werk voorgezet, al was het hard wroeten met de boerderij, en zij en Mone voor alles alleen staan. Zij was toen al twee-en-zestig. Voor het zware werk op het veld en voor den oogst kwam Polidoor, de oudste zoon, helpen. De Duitschers bezetten nu het land, en van hun eigen jongens kregen ze geen nieuws. Toch hadden ze in het dorp niet veel last van de vreemde soldaten.
In den laten Bamistijd van 1917 kwam Korneel, de veldwachter, op het land bij de Moeder staan. Korneel zegde: 'De burgemeester heeft me gezonden, daar komen bij u drie Duitsche soldaten in lozement, zieken, zegt de burgemeester. 'De moeder stond naast den kruiwagen, ze keek den veldwachter een poosje hard in de oogen en antwoordde dan: 'Dat kan niet.' 'En waarom kan dat niet?'
'Bij een weduwe die met een jong meisje alleen zit, - dat mogen ze niet ... en in een huis dat zoo alleen ligt.'
Haar gedachten waren onmiddellijk naar Mone gegaan. Ook de veldwachter dacht aan Mone. 'Ge moet dat dan maar tegen den burgemeester gaan zeggen, 'weerlegde hij en trok verder. De moeder dacht dien avond meer dan anders aan Bastiaan en het Jungske, en in haar bed lag ze tot laat in den nacht onze-vaders te bidden. Twee dagen later, ze was het beetenkot aan het toedekken met stroo en aarde, kwam Mone uit het achterhuis. 'De veldwachter is daar met die drie Duitschers'. De Moeder veegde de handen af aan haar blauwen voorschoot en kwam binnen. Korneel stond voor de deur, en achter hem drie soldaten, in verschoten en versleten uniform. Eén van hen had maar één oog meer, een andere was drie vingers aan zijn linkerhand kwijt, ze zag het als hij met die hand zijn pijp uit den mond nam, en hij had een lang litteeken over zijn wang, tot in zijn haar. De derde was een jongen met een uitgehold, mager gezicht en groote oogen. Ze hadden hun ransel en hun geweer op den grond gelegd. 'Ik zal ze maar naar de schuur brengen, zeker?', vroeg de veldwachter. De Moeder zegde: 'goed.' Die met zijn litteeken knikte goeden dag. Ze zagen er vermoeid en ellendig uit, ze waren nog niet oud, maar zeker toch ouder dan Bastiaan en Helm. De Moeder was bijna heelemaal gerustgesteld. Ze ging terug naar het beetenkot en de veldwachter kwam bij haar staan. 'Ze zijn al aan't uitpakken', zegde hij. 'Moeten we die ook eten geven?, vroeg de Moeder. 'Neen, ze gaan iederen avond hun eigen rantsoen halen aan de statie ... Het zien er serieuze jongens uit.' 'Dat dunkt me ook', antwoordde ze. De Moeder haatte de Duitschers niet. Ze had nooit iemand gehaat, want dat was zonde. Maar ze was kwaad op hen, want Bastiaan en Helm waren voor hen moeten weggaan, en daar kon hun elken dag iets overkomen.
Toen de Moeder 's anderdaags in de vroegemis zat, bad ze weer met heel heur hart voor Bastiaan en het Jungske, dat ze gauw zouden mogen terug thuis komen van den oorlog. En haar gedachten waren triestig, want ze peinsde meteen of Bastiaan en Helm er dan ook zoo vervallen zouden uitzien als die drie. Dan begon het sermoon. Ze keerde haar stoel om, en tegelijk gingen haar blikken over de menschen, die achter haar zaten. En daar zag ze die drie Duitsche soldaten achteraan in de kerk staan, naast elkaar, in hun verschoten soldatenkleeren, en, al was het maar een moment, ze merkte op hoe weemoedig 'die met zijn litteeken' er uitzag. De pastoor preekte van Laat de Kinderen tot Mij komen, maar de Moeder hoorde er bijna niets van. Almaardoor had ze dat geschonden gezicht van dien Duitschen jongen voor haar oogen, en 'die magere' hoorde ze weer zoo hol hoesten. En als het sermoon opnieuw bad voor haar twee kinderen, kwamen ze allemaal in haar gedachten, Bastiaan, het Jungske ... en die met zijn litteeken, en die met zijn één oog, en die magere... De Moeder had zoo den indruk of ze op elkaar leken, of ze min of meer eender waren, al die arme soldaten. In den voornoen moesten ze met den trein naar de stad, om zich te laten zien bij de officieren. Dat moesten ze iederen zondag doen. De moeder ging langs de open schuurpoort en keek binnen. Proper waren ze wel. Ze hadden alle kaf en strooisel weggeveegd, het veldgetuig in een hoek bijeengelegd, achter den wanmolen en tegen den muur hadden ze stroo opengespreid en daarop sliepen ze. Ja, zoo proper had de schuur er nog nooit uitgezien. De Moeder trad binnen en bleef staan voor de drie slaapplaatsen. Op ieder hoopje stroo lag een bruine, versleten deken. Alles was versleten bij die jongens. Zij keek er naar en peinsde. Tegen den anderen muur, op een spon van den kruiwagen, stond iets met een handdoek toegedekt. Ze nam den doek eraf. Het was het ijzeren keteltje, half vol gekookte aardappelen. Daarnaast lagen drie stukken zwart brood. Ze nam er een in de hand, het kleefde deegachtig aan haar vingers. Er lagen ook drie vorken, waarvan er een maar twee tanden meer had. Mone kwam bij haar staan, ze schudde den kop en zegde: 'Och arme toch!... en dat voor hunnen zondag.'
'Zouden onze soldaten ...' maar de Moeder sprak niet door, ze keek naar het keteltje met koude aardappelen, en peinsde weer. Dan pakte Mone ineens het keteltje op en zegde kordaat: 'Ik kan dat niet aanzien!'.
Claes, E., De Moeder en de Drie Soldaten, Heideland, Hasselt, 1979
Claes, E., De Moeder en de Drie Soldaten, Heideland, Hasselt, 1979
http://www.antwerpen1914-1918.be/verhaal#10 (Het verhaal)
http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/project20142018/1.887752
http://terf.kindereninbezetgebied.be/woordenlijst
http://www.vandale.be/
http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/project20142018/1.887752
http://terf.kindereninbezetgebied.be/woordenlijst
http://www.vandale.be/
Bewijs van de inkwartiering
10 Pfenningen